Sinds ik een tuin heb is mijn kijk op de plantenwereld definitief veranderd. Ik maak nu onderscheid tussen kruid en onkruid. Vroeger was dat heel anders. Alle planten waren mijn vrienden, op een paar uiterst onsympathieke soorten als de brandnetel na dan. Ik verzamelde ze voor in mijn herbarium. Eerst droogde ik ze tussen de pagina's van een telefoonboek, later kreeg ik een heuse bloemenpers: twee plankjes die met vleugelmoeren tegen elkaar konden worden gedrukt.
Na het determineren van de soort deed ik de bloemen in mijn herbarium, of beter gezegd: stopte ik ze achter de plastic folie van mijn fotoboek dat voor herbarium doorging. Met mijn harkerige hanenpoten schreef ik de naam er bij. Behalve bij guichelheil, die naam vond ik te ingewikkeld. Geen wonder dat juist dat plantje in het Nederlands dictee terecht is gekomen. Mijn moeder heeft het guichelheil er in haar uiterst regelmatige juffenhandschrift bij geschreven.
In het boek zat ook een egelskop, een plant die je langs de kant van de sloot vindt en zo genoemd wordt vanwege de vorm van de zaadbollen. De egelskop was blijkbaar niet goed gedroogd en verging rustig verder in het herbarium. Daardoor ontstond er een prachtige roze-oranje poedersuikerlaagje van schimmel achter het folie. Dat was een van mijn favorieten in het herbarium.
In die tijd had ik nog geen weet van kruid en onkruid, maar wel van wat beschermde en wat niet beschermde planten waren. Ik had twee posters met alle beschermde planten van Nederland op mijn kamer. Die mocht je namelijk niet plukken, zelfs niet voor een hoger doel als een herbarium. Tegenwoordig hangen die posters op de vaderlijke slaapkamer. En ik herken ze nog steeds allemaal: de zwanenbloem, het grasklokje, de zonnedauw, de aronskelk...
Binnen zowel kruid als onkruid zijn allerlei gradaties. Zo vond ik eerst haagwinde best een leuke plantje, zo'n witte pispot. Maar ze groeien wel 20 cm in de week en als je zo'n plant er uit trekt blijft er altijd wel ergens een levensvatbaar stukje zitten. Ook de paardenbloem en zijn vrienden kunnen me gestolen worden. En die wilde aardbeitjes zijn best leuk, maar foei, wat kunnen die woekeren! En dat ene plantje waarvan ik de naam niet weet (staat ook niet in Nieuwe flora in kleur, ed. 1965, zal wel recente import wezen) komt ook maar de hele tijd weer op. En grassen en heermoes... weg er mee! En brandnetels, wie die uitgevonden heeft....
Maar herderstasjes laat ik graag staan. Alleen al vanwege de naam verdienen ze het voordeel van de twijfel. En klaverzuring vind ik schattig, met die lieve blaadjes van ze. En kroontjeskruid, daar heb je eigenlijk ook nauwelijks last van. Ze wortelen lekker ondiep zodat je ze met het grootste gemak uit de grond kunt trekken als het je ooit zo uitkomt. Maar groei ondertussen nog maar even lekker door hoor! En vergeet-mij-nietjes. Niet alleen vanwege mijn poëziealbum-herinneringen (ergens aan een oever, tussen lis en riet...), maar vooral omdat het van die mooie kleine bloempjes zijn. Ook de paarse dovenetel laat ik bij voorkeur staan.
Wat ik nog schokkender vind dan het ontstane onderscheid tussen - ik zeg het maar ronduit - goed en foute planten, is dat ik een vreemdsoortige dwangneurose aan het ontwikkelen ben. Ook buiten mijn tuin trek ik in Pavlov-achtige aanvallen foute planten uit de grond. Toen ik vanavond in de kruidentuin Roosendaal aan de Vecht was, heb ik alle heermoes verwijderd die tussen het bonenkruid groeide. Bij de fietsenschuur moet ik me keer op keer bedwingen om niet de haagwinde die over de stoep kruipt te verwijderen. Het valt me tegenwoordig ook steeds meer op dat werkelijk overal - in plantsoenen, tussen stoeptegels, in tuinen - het onkruid tierig weelt. En ik zat er vanmiddag echt over te denken om toch even het rozenperkje voor het huis onder handen te nemen. Misschien wordt het tijd om me aan te melden voor de Anonieme Tuinders?
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten